Onderzoek
De naoorlogse wijk gedynamiseerd
Een strategische ontwerpbenadering toegepast op Den Haag en Amsterdam
Hans Cornelissen en Gijs Wallis de Vries
Wie aan de Nederlandse woonwijken uit de jaren 50 en 60 denkt, ziet stramme blokken stijf in het gelid staan, met naargeestige portiekflats en saaie rijtjeshuizen, eindeloze verkeerswegen, die de helft van de dag uitgestorven zijn, torenflats die niets hebben wat hun hoogte rechtvaardigt en winkelcentra waar het niet goed toeven is. De woningen zijn tamelijk gelijksoortig van grootte en indeling, sober en gehorig. Ze hebben geen goede relatie met het buitengebied. Terwijl de progressieve aura is verdampt en de sociale samenhang in haar tegendeel verkeert, wordt het beeld langzaam in positieve zin bijgesteld. De afkeer bij menig stedenbouwkundige en architect maakt plaats voor een ontluikende liefde en velen prijzen de openheid. Ongetwijfeld zijn de moderne wijken probleemgebieden, maar saai zijn ze niet meer. De grijze wijkgedachte is door de kleurrijke realiteit ingehaald. De modelwijk groeit als een gewone stad. Waar de postmoderne wijk buiten de stad ligt en eenzijdig is van functie, infrastructuur en bevolking, zijn de moderne buitenwijken centraal komen te liggen, meervoudig ontsloten en multicultureel bewoond. De boeiende opgave om deze wijken weer aantrekkelijk te maken, is het onderwerp van dit artikel, waarbij de nadruk ligt op middelhoge bebouwing uit de jaren 50 en 60. Tevens wordt een algemene strategie ontwikkeld om de realiteit van vandaag met zijn geliberaliseerde economie en geïndividualiseerde samenleving te integreren in de architectuur.
Dynamische reconstructie
De mislukking van de doelstellingen uit de wederopbouwtijd en de eerste decade van de welvaartsgroei is te wijten aan een overdosis van sociaal-ruimtelijk determinisme. De idealen van gezondheid, mobiliteit en democratie blijken echter springlevend, zodra de verworvenheid ervan wordt bedreigd. Voor de bewoners is het groen, ofschoon het kijkgenot ervan matig is en het gebruiksgenot gering, een onaantastbaar goed, terwijl ontwerpers de open ruimte, die maar niet openbaar wil worden, heilig verklaren, en voor de meeste planners is de afschaffing van het collectief beheer, ofschoon verwaarloosd, eigenlijk onbespreekbaar.
Het positieve geldt de potentie, maar niet de realiteit. De realiteit is die van een gemis aan vrijheid en klachten over het keurslijf dat in geen ander gebruik dan het ontworpene voorziet. De weerzin tegen het vreugdeloze gelijk van de functionalist biedt kansen aan de ontwerper die bedreven is in ‘vormspel’. Maar de postmoderne afschrijving van de nieuwe zakelijkheid is uiteindelijk vrijblijvend, en de terugkeer tot het verleden een naïeve geste. Toch was de ontdekking van de historische stad die de modernen wegens haar congestie de rug hadden toegekeerd een heilzame remedie tegen de systeemdwang van de planning. Het is de verdienste van postmoderne architecten als Rossi, Grassi, Ungers en stedebouwkundigen als Panerai en Castex de blijvende waarde van in vergetelheid geraakte bouwvormen en oude stadsmorfologieën te hebben onderzocht. Dit gaf creatieve impulsen aan het ontwerpen in stedelijke context, maar er waren ook remmingen. De obsessie met het gesloten bouwblok berust bijvoorbeeld op een misverstand, want oorspronkelijk bezat de middeleeuwse stad grote schaalsprongen, open ruimten en een formele souplesse, die zich achtereenvolgens heeft weten te voegen naar het renaissancistische perspectief en zijn maniëristische stremmingen en barokke vluchten, naar het eclecticisme van de 19de eeuw, naar het naturalisme van de art nouveau en ook naar de abstractie van de modernen. Deze veerkracht hangt samen met de hechte band tussen wonen, werk, handel, verkeer, vertier en feest. De forma urbis kon veranderen met het wereldbeeld waarvan ze de uitdrukking bleef. De historische stad is een dynamische stad.
We zouden de naoorlogse buitenwijken eens moeten spiegelen aan de veerkrachtige dynamiek die de binnenstad bezit. Daarvoor is een nieuwe analyse nodig van de ruimtelijke systemen, en hun contextuele betekenis. Het gaat erom achter de verschijningsvorm de concepten te ontdekken die er de virtuele realiteit van vormen. Virtueel is niet het gedachtengoed (functionalisme, wederopbouw, etc.) maar de continuïteit die enerzijds gesticht is door de bouw van deze wijken, grondslag voor de hedendaagse stad, anderzijds afhangt van de actuele kennis en verbeeldingskracht die ervoor zorgen dat ze al of niet blijven bestaan. Na de ‘slopende’ kritiek die slechts ontkennen wilde en vergeten, is het tijd voor een ‘verbouwende’ kritiek: een re-constructivisme.
Topologische re-compositie
Vandaag beheerst de kopersmarkt de volkshuisvesting. De noodzaak om aan de wensen van de woonconsument tegemoet te komen betekent niet dat planning overbodig is. De moderne wijken kunnen net zoals de historische centra alleen overleven door het debatteren over idealen, het naleven van regels en het onderhandelen van vrijheden. Deze wijken maken deel uit van het ‘programma van de stad’. Daarom is een visie nodig over de gehele stedelijke regio, zoals het AUP, het structuurplan voor Amsterdam in de jaren dertig, de toon zette voor een herbezinning van de stedenbouwkundige uitgangspunten met betrekking tot de stad als geheel. Vandaag blijkt dat de modernen hun idealen niet hebben gerealiseerd in perifere utopieën die de mislukking van de revolutie sublimeerden, maar dat ze hun streven in de concrete stad en de praktische ordening van het territorium hebben ingebed. Van Eesteren of Dudok beheersten inderdaad niet de vorm van de stad maar stuurden wel degelijk het proces van de ruimtelijke ordening. Dat is de mening van de Spaanse stedenbouwkundige Sabaté Bel, die de seriële compositie van schaalniveaus en de procesmatige visie op de stad waardeert als methode van het AUP. In zijn nauwkeurige analyse maakt Sabaté Bel onderscheid tussen het motief (of stempel), dat experimenteert met open blokken, en het patroon dat experimenteert met de open stad. De schaalniveaus zijn hiërarchisch, maar het seriële schept mogelijkheden voor sprongsgewijze schaalrelaties van klein naar groot. Anders dan het patroon, is het programma van de moderne wijk daarentegen volstrekt achterhaald.
Aangezien de huidige problemen zowel te maken hebben met de woning (klein, technisch verouderd) als de woonomgeving (verloederd, onveilig), moeten beide deel uitmaken van het vernieuwingsproces. Onderzocht moet worden welke aanknopingspunten het stedenbouwkundig patroon biedt voor nieuwe bouwblokken of het verbeteren van de bestaande. Een gevarieerd aanbod is gewenst, omdat het woonoppervlak per bewoner toeneemt en het woonoppervlak afhangt van gezinssamenstelling, inkomen en woonstijl. Een pluriform woningaanbod zal echter niet alleen uit de complexe differentiatie van de morfologie ontstaan, maar behoeft ook interventies in de structuur. Er moet geïnvesteerd worden in de hele wijk. De inzet van de vernieuwing van de naoorlogse wijken moet de aanval op de ruimteverspillende suburb zijn. De VINEX-wijk betekent een desinvestering in stad en landschap, door onroerend goed op de markt te brengen zonder plek en zonder schaal. De objecten worden slechts gesitueerd ten opzichte van de infrastructuur, waar de auto domineert. Hun uiterlijk is geproportioneerd naar de beelden van de catalogus, met een modern, postmodern, klassiek of rustiek idioom naar keuze. De verschillende generaties woningbouw zijn in Nederland communicerende vaten. Om sociaal, cultureel en ecologisch verantwoord te bouwen moeten we ons tegen de suburbane mechanismen keren die de koopkrachtige vraag uit de stad zuigt (thans vooral uit de naoorlogse wijken). Bezinning op de politieke, economische en culturele vraagstukken rond wat eens volkshuisvesting heette is nodig. Laten we de volgorde eens omkeren: eerst architectuur, dan stedenbouw. Door een topologische manier van denken kan de architect tegemoet komen aan vloeiende ruimtewensen. Dit denken zou gekoppeld moeten worden aan de dynamische stad van vandaag, met haar tumultueuze spanningen tussen marktwerking, behoeften aan identiteit, en afspraken over het private en het openbare domein.
Het ABC van de dynamisering
(a) HERVORMING HERGEBRUIK
Indien sloop van de uitgewoonde bebouwing niet onontkoombaar is, is de vernieuwing het meest gediend met transformatie. De herhuisvesting van de zittende bewoners verloopt dan geleidelijk. Het langzame, gefaseerde bouwproces is volgens Rob van Ginkel en Léon Deben, sociologisch onderzoekers aan de Universiteit van Amsterdam, te verkiezen boven de ‘alles in één keer-aanpak’, omdat de diversiteit die daardoor ontstaat kan voorkomen dat nieuwe bewoners bang worden om de problemen van de grote stad tegen te komen. (zie: artikel in Het Parool van 16-2-2002, onder de titel ‘Bangelijk verschanst in een nieuwbouwwijk’, geschreven door Marijn Peperkamp) We vermijden bovendien de form follows function formule, die eens progressief en bevrijdend was maar in zijn tegendeel verkeerde toen het leven zich aan de eenmaal gebouwde omgeving moest aanpassen. Het parool zou eerder moeten luiden reform follows reuse. De succesvolle verandering van het ‘Haags portiek’ door de architect Alvaro Siza in de Schilderswijk, leert dat traditionele typologie het beste uitgangspunt voor vernieuwing is. Maar dan anders: de portiek verdwijnt, de constructie blijft. Casco’s worden horizontaal en verticaal gekoppeld. De verhouding van hoog- en laagbouw wordt gewijzigd ten gunste van laagbouw, en het contrast wordt sterker. Er komen meer woningen met een eigen tuin. De laagbouw wordt minder plat en krijgt een verbinding tussen hemel en aarde. De open gebroken doorsnede geeft de woning een poëtische verankering in de plek. Met poëtisch is niets literairs bedoeld, het gaat eerder om muziek, en wel in de zin van compositie en uitvoering, van inspiratie en studie, van repeteren en interpreteren. Het gaat om de subtiele wetenschap van verticale en horizontale lijnen (akkoorden en melodieën), van regels en grillen (harmonie, chromatiek, thema, capriccio, variatie). En vooral gaat het om de muzikale dynamiek, om hard en zacht, om sterk en zwak, om het zwellen van de klank en het laten vallen van stilte. Poëtische dynamiek: de modernistische mythe van de snelheid is voorbij. We bezingen niet meer de machine, maar de beweging van grond, water, licht en lucht, werk, handel, verkeer, vertier en feest. De forma urbis
(b) TUINWIJK PARKSTAD
Gemeten in woningen per hectare zal de dichtheid afnemen, terwijl er programmatisch van verdichting sprake is. Het bestaande patroon van de openbare ruimte vertoont grofweg twee soorten ruimten: grote en kleine. Als we de kleine privatiseren, komen we tegemoet aan het verlangen van de consument naar een tuin. En als we de grote bestemmen voor economische en recreatieve functies, ondervangen we de verwaarlozing van het publiek domein. Zo blijft het een groene wijk, maar de openbare ruimte verliest zijn onschuld en ook het privédomein wordt volwassen. De zorgzaamheid voor het gehuisveste ‘volk’ en de bestrijding van de ‘woningnood’ maken plaats voor de parade van nieuws en mode en de roman van verlangens en herinneringen die steden kenmerken.
(c) SCHAALNIVEAU SCHAALPLATEAU
Als we de tabula rasa aanpak van sloop en herverkaveling verwerpen, moeten de bestaande bouwvormen ‘smelten’. Er moeten topologische trucs met het geometrische stramien worden uitgehaald. De topologie kent geen kwantitatieve bepaling van de vorm, maar analyseert zijn kwalitatieve, situatieve conditie. Met verbuigingen van de vorm door sprongen, sneden, breuken en plooien, kunnen we het hiërarchische proportiesysteem van objecten doorbreken teneinde nieuwe relaties te leggen tussen woning en omgeving. Schaal blijft belangrijk, niet meer als niveau, doch als plateau dat wil zeggen als laag in een architectonisch veld, bepaald door het stedenbouwkundige patroon en zijn programma. De configuraties van het nieuwe bouwen worden niet opgevat als zelfstandige delen met een inwendige coherentie die bepaald wordt door functionele criteria, maar als compositievlakken voor het harmoniseren van verblijfs- en verkeersschalen. Muzikaal gesproken heeft het iets weg van jazz, waar akkoorden niet statisch worden opgevat, maar als de samenkomst van ritme en melodie, terwijl dezelfde melodie telkens op een ander instrument wordt gespeeld. De seriële herhaling wordt niet afgeschaft maar gecompliceerd. Complexe differentiatie is geen botte fragmentatie. Enerzijds verdubbelen de repeterende elementen hun horizontale en verticale relaties, wat een continue variatie in doorsnede en plattegrond teweegbrengt; anderzijds stuiten sommige termen in de reeks op een plaatselijk verschil: een hoek of een uitzicht, wat het desbetreffende element soms tot een hogere macht verheft. De motieven worden opgeheven en de patronen zo veranderd dat ze verticale duizelingen en horizontale verschieten krijgen. Een nieuw motief is ‘verdichte transparantie’: de doorzichtigheid van de stedelijke structuur wordt naar binnen gekeerd. In de woonomgeving levert dat tonelen op die wedijveren met wat Berlage de schilderachtigheid van de Nederlandse stad heeft genoemd. Binnen de woning betekent het een natuurlijker klimaat, wat energiewinst boekt, en het wonen ook een eigen sfeer geeft – in alle betekenissen van het woord (bol, denkbeeldige wereld, en ook nog de associatie, via atmosfeer, met adem). De topologische benadering, die object en omgeving laat vloeien, legt het accent op hun wisselwerking.
(d) WOONWIJK WERKWIJK
Bij de herinrichting verlaten we het principe van zuivere functiescheiding om de vestiging van ondernemers te bevorderen. Hiervoor zijn grote woningen nodig met een flexibele opzet. Door de verdubbeling van de toegangen, kunnen wonen en werken onafhankelijk van elkaar functioneren. Wonen en werken moeten kunnen groeien. Werken kan een vorm van wonen worden en andersom. De woonplek kan krimpen tot slaapplaats en de werkplek kan uitgroeien tot woning. In plaats van werken toe te voegen aan wonen kan men ook wonen toevoegen aan werken. Is de herovering van binnenstedelijke industrieterreinen in volle gang, die van suburbane bedrijfs- en kantoorparken is de nieuwe opgave, waarbij een stedelijke functiemenging moet worden nagestreefd.
(e) MARKETING PLANNING
Behoeften zijn niet meer in algemene zin te definiëren. De consument moet in de planning worden geïntegreerd, met respect voor zijn onvoorspelbare keuze. De architect moet zijn bijdrage zien in een netwerk van bestaande en veranderende culturele betekenissen. Zijn positie is niet meer zo revolutionair als ten tijde van het nieuwe bouwen en niet meer zo paternalistisch als in de wederopbouw. Hij heeft de rol gekregen van adviseur in een veld van ‘public relations’, doch daarvoor is nog steeds een visie op de stad vereist. Hierbij is niet alleen de vorm in het geding, maar ook de identiteit van de stad. Niet vergeten mag worden dat iedere keuze op een een of andere manier een relatie moet hebben met het bestaande patroon. Veranderingen moeten de sporen van de oude bebouwing bewaren om de waardering voor de culturele vernieuwing ervaarbaar te maken. Dit bewustzijn van de plek is ook op grotere schaal te bespeuren, namelijk bij dat wat de stad in sociaal-psychologische zin typeert. In het collectief geheugen blijven de kenmerkende levenswijzen van vroeger bestaan.
Naast de planmatige zorg voor de fysieke erfenis van een plangebied is er de overheidszorg voor woningen voor ouderen, starters en woongroepen. Een en ander betekent dat planning en ontwerp niet volledig aan de markt, de mode, de inspraak of de bureaucratie worden overgelaten.
(f) ONDERHANDELING REGELING
Geen individualisering zonder keuzevrijheid, geen ontplooiing zonder controle, geen collectiviteit zonder ontsnapping. De verhouding tussen privé en openbaar moet scherp worden doordacht, ook op het niveau van het beeld en de betekenis. De anonimiteit van de stedelijke samenleving is een fundamenteel gegeven. De antropologie leert dat het gebruik van de gebouwde omgeving op structurele afspraken berust. Om in de multiculturele samenleving geweld, verval en onveiligheid te bestrijden, moeten er afspraken gemaakt worden op niveaus die corresponderen met de stedelijke structuur. Indien de kleinschalige delen van het openbare groen geprivatiseerd worden in de vorm van tuinen, moet het eventueel openbaar blijvende gedeelte van de woonomgeving een bestemming krijgen die zich kan handhaven in het maatschappelijk krachtenveld. Over de functie wordt onderhandeld, bijvoorbeeld of er een markt, een kinderspeelplaats of een afgerasterd basketbalveld moet komen. Dit schept een collectieve verantwoordelijkheid, die de betrokkenheid van omwonenden bij de openbare ruimte versterkt. Regels worden in overleg afgesproken en nageleefd, net zoals bij het aloude recht van overpad. Naast deze zachte, ‘onderhandelbare’ regels zijn er harde ‘grondregels’ over de vorm van routes, rooilijnen, volumes en gevels. De architect krijgt de opdracht de essentiële waarden te definiëren. Hij onderscheidt orde en vrijheid. De ruimtelijke ordening is mede het gevolg van het verschil dat bewoners al of niet willen etaleren.
¹ Rob van Engelsdorp Gastelaars, ‘Het verdwijnen van de leefwereld, de opkomst van het woondomein; collectief ervaren territoriale binding op laag niveau in Nederland’, in: W.Derksen en W.Salet, Bouwen aan het Binnenlands Bestuur, Sdu, Den Haag 1996.
² Zie het artikel: ‘Onderzoek naar de semi-openbare woonomgeving’ van Hans Cornelissen, TU-Delft 2005.
³ Zie ook het artikel ‘Towards new rules for the city and for dwelling’ in: Hans Cornelissen e.a., Dwelling as a figure of thought, Sun, Amsterdam 2005.